Vroeger als je met collega’s uit eten ging zat er altijd wel zo’n irritante vegetariër tussen die alles verpestte. Opeens vielen de beste restaurants af en moest iedereen zich aanpassen. Je kon echt niet zeggen: ‘Joh, die ene steak.’ Alsof je iemand van zijn geloof afhaalde. Ja, hij wist nog wel een adresje.
Om te voorkomen dat iedereen aan de algen en grassap moest, speurden jullie eindeloos online menukaarten af naar die paar vegetarische opties onderaan op pagina vijf. Het bestelmoment ging ook altijd gepaard met zo’n superieur houdinkje van: kijk mij eens geweldig bezig zijn.
Tegenwoordig moet je het niet in je hoofd halen om een steakrestaurant voor te stellen. Je vegan collega’s kijken je aan alsof je gek geworden bent: weet je wel hoe ongezond dat is en wat voor leven die beesten hebben? Nee, dan oesterzwam carpaccio met cashew kaas, dat is pas genieten.
Zelf ben ik ook aardig meegegaan op eetgebied, aangezien de mensheid steeds dikker wordt en je tegenwoordig zo lang mogelijk gezond, gelukkig en om aan te zien moet blijven. Dus ik eet weinig en alleen wit vlees, smeer humus op speltbrood en neem de trap. Maar ik pas me probleemloos aan.
Zoals laatst op een verjaardag toen er aan het einde ordinair bij de friettent werd besteld. Ik nam een friet super met een kroket en cola. Ik dacht: laat ik dan ook maar meteen helemaal losgaan. Goddelijk na al dat konijnenvoer. Dat er een beest voor is omgelegd stop je zo diep mogelijk weg.
Het is net als met vliegen: je weet dat het slecht is, maar eigenlijk interesseert het je geen moer. Je leeft maar een keer, jij hebt dit verdiend. Dus je wilt op het strand van de Malediven liggen en niet via een rotomweg met de elektrische auto naar een camping in Zuid-Frankrijk.
Die ene keer per jaar wil jij de vleeseter onder de veganisten zijn.